Sonnet XXX

Niemand die meer dramatische wendingen in de veertien regels van een sonnet verpakt dan de grootste toneelschrijver. Vanmorgen herlas ik sonnet XXX en realiseerde me met een schok dat ik het helemaal verkeerd begrepen had. En ook dat Shakespeare ons beter doorziet dan wij hem.

Sonnet 30 op de muur van het Rapenburg in Leiden

Dit is de Engelse tekst:

When to the sessions of sweet silent thought
I summon up remembrance of things past,
I sigh the lack of many a thing I sought,
And with old woes new wail my dear time’s waste:
Then can I drown an eye, unus’d to flow,
For precious friends hid in death’s dateless night,
And weep afresh love’s long since cancell’d woe,
And moan th’ expense of many a vanish’d sight;
Then can I grieve at grievances foregone,
And heavily from woe to woe tell o’er
The sad account of fore-bemoaned moan,
Which I new pay as if not paid before.
    But if the while I think on thee, dear friend,
    All losses are restor’d, and sorrows end.

Al is die tekst niet overal even transparant voor moderne lezers, de strekking leek me evident en ook de meeste commentaren lezen er hetzelfde in: ‘Als ik zit te mijmeren en aan vroeger denk, is er veel waar ik verdrietig van ga zuchten: vrienden die zijn gestorven, ongelukkige liefdes die verloren zijn geraakt, enzovoort. Ik kan er eindeloos over blijven kreunen (alsof ik dat niet al genoeg gedaan had!), maar als ik dan aan jou denk, lieve vriend, is al het verlies hersteld en het verdriet voorbij.’ Een nogal banaal inzicht in een sierlijke verpakking dus? Nee, zo simpel ligt het niet.

Om te beginnen kan het geen kwaad te benadrukken wat te vaak onvermeld is gebleven: dat die vriend, net als de ik, een man is en dat het gedicht een homo-erotische relatie beschrijft. Verder valt op dat het gedicht, binnen het korte bestek van veertien regels, een verbluffende rijkdom van verschillende tijden schetst: een verleden waarin de ‘ik’ vrienden en liefdes had, een heden waarin hij zich verdrietig realiseert dat die voorgoed verloren zijn, en een ander heden, waarin hij dankbaar beseft dat er een geliefde is, die al dat verlies herstelt.

Helen Vendler heeft daar in haar prachtige commentaar (The Art of Shakespeare’s Sonnets, 1997) nog een andere tijd aan toegevoegd. Tussen de verloren tijd van het genot van vrienden en liefde en de tijd van verdriet, schrijft ze, suggereert het gedicht een stoïcijnse tijd, een periode waarin het oog van het ik niet gewend was om te huilen, waarin hij niet zoveel voelde en waarin hij ‘love’s woe’ niet eens betreurde, omdat de pijn simpelweg ‘cancelled’ was.

Dat inzicht van Vendler, dat er een tijd was waarin de ik zelfs niet in staat was om te treuren om zijn eigen verlies, maakt volgens mij een compleet andere interpretatie van het gedicht mogelijk. Een aanwijzing zie ik in het merkwaardige woordje ‘sweet’ in de eerste regel. Wat zou kunnen maken dat dat eenzame gemijmer zoet is? Hoe kan het zoet zijn, als al wat het leven zoet maakte in het verleden verloren is gegaan (en in de ‘datumloze nacht van de dood’) en als de leegte van dat gemijmer langzaam maar zeker opgevuld raakt met pijnlijke herinneringen?

De enige mogelijke verklaring lijkt me dat de lieve vriend, die aan het einde het verdriet wegneemt, van meet af aan op de achtergrond van het gedicht en van het gemijmer aanwezig is. Ook al is het duidelijk dat hij fysiek afwezig is tijdens dit gemijmer, hij is aanwezig in de gedachten en in het hart van de ik. Het is die voelbare aanwezigheid, die zulke pijnlijke, oude wonden draaglijk en op een weemoedige manier zelfs zoet maakt. Als je voelt dat er iemand met je meekijkt, kun je zonder bitterheid omkijken naar het verleden: ‘O ja, dat weet ik nog, toen was ik ontroostbaar.’

De strekking van het gedicht is dan niet meer de bovengenoemde romantische banaliteit (‘alle nare gevoelens verdwijnen zodra ik aan mijn geliefde denk’). De strekking is dat juist omdat die geliefde er is, er zich een mogelijkheid opent om verdriet uit het verleden onder ogen te zien: het oog, dat de tranen ontwend was, leert weer hoe het moet huilen, ergens gaat een sluis open, je weet weer hoe je moet rouwen: ‘Then can I drown an eye, unused to flow… Then can I grieve…’

Het vroegere stoïcisme van de ik was dus een vorm van melancholie, door Freud treffend gedefinieerd als een mislukte vorm van rouw, een onvermogen om te treuren. Hamlet, de beroemdste melancholicus, beklaagt zich erover dat de eerste de beste acteur tranen kan plengen als zijn rol dat vraagt, terwijl er bij hemzelf geen druppel uitkomt. Aan zijn moeder legt hij uit dat hij iets van binnen heeft, dat hij niet met een ‘fruitful river in the eye’ kan uitdrukken.

Stoïcijnen hebben door de eeuwen heen aanleg gehad voor die melancholie: als je ernaar streeft om je hart ongevoelig te maken voor pijn en verdriet, loop je het gevaar dat je blijft zitten met een hart van steen.  Of met een depressie, om het bij zijn moderne naam te noemen. Een kenmerk daarvan is dat we niet alleen de objecten van vroegere liefde, maar ook het gevoel van verlies zelf verloren zijn. Wie wel eens korte of langere tijd depressief is geweest, kent het gevoel dat Hamlet beschrijft: wel willen huilen, maar er komen geen tranen.

Bovendien suggereert het gedicht in deze interpretatie dat we om echt te kunnen rouwen de blik en de aandacht van een ander nodig hebben, zoals hier van de ‘lieve vriend’. Als we het alleen proberen te fiksen, zoals de hoofdpersoon wilde, ligt de melancholie op de loer. Kortom, Shakespeare heeft ons beter door dan wij hem.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

* Copy This Password *

* Type Or Paste Password Here *